Vul de zinnen aan met onvoltooide deelwoorden

Vul de gaten.

Schrijf je antwoord in de vakjes. Klik daarna op controleer.
1. De leerlingen liepen al (babbelen) door de gangen.
2. (zwaaien) vertrokken de kinderen op skivakantie.
3. Al (bibberen) bereikte de klimmer de bergtop.
4. De schapen lopen (grazen) in de wei.
5. (fietsen) bereikten ze hun hotel.
6. De kinderen kwamen (fluisteren) binnen.
7. (zingen) gingen de soldaten op weg.
8. (koken) water heeft een temperatuur van 100°.
9. Hij kwam (lachen) binnen.
10. (hangen) aan een tak riep hij om hulp.
11. Ik liep (rillen) van de kou naar huis.
12. Ze vertelden elkaar (fluisteren) een geheim.